tam bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. tam

    Dei kraaie hebt ze tam maakt (Barger Oosterveld)

    As de fazanten mar geregeld voord wordt, bint ze zo tam (Zweelo)

    Zie ook:
  2. niet in het wild groeiend

    Der zit van 't jaor veul tamme kestanjes an de bommen (Sleen)

    mak

    Zie ook:
  3. week, zacht van grond (wp) Het woeste land wordt

    tammer

    Zie ook:
  4. onkruidvrij(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij hef de grond tam (Kerkenveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...