tapig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)

Ook: taoperig (Midden-Drenthe), taper, taperig, taperig (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), taper

Bron: Drentsche Volksalmanak & Drentsche Volksalmanak & Drentsche Volksalmanak
  1. haastig, ongeduldig

    IJ moet niet zo taopig weden; doe mor is wat tumiger an (Eext)

    Zie ook:
  2. koppig

    Dat pèerd is tapig, ij kunt er haost gien stap ofkriegen (Sleen)

    Zie ook:
  3. driftig, levendig, uitgelaten(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Het peerd was zo tapig, mor zie hebt hebt hum even goed ofpeigerd (Exlo)

    Het pèerd moej een beetien schieten laoten, niet te veul opholden; aans wordt e aal taperiger (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  4. vinnig

    Wat een taopig vrouwgie (Grolloo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...