tenger bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. tenger

    Hij is wat tenger bouwd (Klazienaveen)

    Dat was vrogger een tenger vrouwgie; moej nou is zien! (Drouwen)

    Het wicht was tenger um het middel (Roswinkel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...