tiddeln onovergankelijk, werkwoord, zwak, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)

Ook: tirreln (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe), tiddeltoppen (Midden-Drenthe), tiltoppen (Midden-Drenthe)

  1. tollen

    Vroeger kunden wij nog op de straot tiddeln (Gasselte)

    Wij tirrelden ok met een klossie van gaoren (Buinen)

    Hij kreeg een drèei um de oren, hie tiddelde in het ronde (Beilen)

    Zie ook:
  2. wiebelen, onrustig zijn(Kop van Drenthe)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...