tikkern onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. tikken, vooral tegen glas

    Ik heurde zo noe en dan wel wat tikkern, mar wus ook niet, wat het was (Ruinerwold)

    De haegel tikkert tegen het glas (Dwingelo)

    Tegen het glas tikkern deden wij met een knoopie en een draodtie (Nieuw Amsterdam)

    tikken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...