tippen I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. van punten ontdoen(Zuidoost-Drenthe)

    Ze waren drok an het bonen tippen (Barger Oosterveld)

    punten

    Zie ook:
  2. in een punt uitlopen

    Die akker tipt aordig (Hijken)

    Die jurk is onliek, hie tipt (Exlo)

    Zie ook:
  3. lopen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hie hef er aaid achteran tipt, mor hij hef hum niet kregen (Sleen)

    Zie ook:
  4. trekken(Midden-Drenthe)

    Hij tipt wat met het bien (Hooghalen)

    tikken

    Zie ook:
  5. tegenop kunnen

    Daor kunt de aandern niet an tippen (Geesbrug)

    Die kan altied meer, daor kuj niet an tippen (Odoorn)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...