tjakken onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. voortdurend bij de weg zijn, 'er te pas en te onpas op uittrekken en het eigen werk verwaarlozen'

    Hie zit aal op fiets te tjakken (Sleen)

    Zij tjakt van de ene hen de aandere (Diever)

    Zie ook:
  2. lopen, sloffen

    Dat ramlaom mut van de olde euie of, want hij tjakt al achter de schaopen an (Fluitenberg)

    Ie mit oen grote klompen te tjakken (Elim)

    Ie mut er niet zo deur tjakken, ie verropt alles (Noordscheschut)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...