toehèurder -s, de
  1. toehoorder, luisteraar

    Aj wat vertelt, hej wel graag dat er toeheurders bint (Hollandscheveld)

    Ik was gewoon toeheurder (Mantinge)

    Zie ook:
  2. luisteraar bij een te beroepen dominee

    Bij de benuming van oes domnee was ik ok toehèurder (Sleen)

    De domeneer hef toeheurders had (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...