toen I -en, de, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)
  1. afrastering, omheining

    De toen sleut de hof of

    toen (Eext)

    Daor is een plaank van de toen (Exlo)

    Zie ook:
  2. Hie trekt de kont veur de toen

    Zie ook:
  3. tuin

    Wij moet hum de toen maor even umhelpen (Drouwen)

    tuun

    Zie ook:
  4. vlechtwerk van takken in een lemen muur

    *Woor de toen um 'n leegsten is, kuj um besten over

    Aj dat geelhaor bieten kunt, dan kuj met de hond over toen (Anderen)

    Je moet het geld niet op hegen en toenen hangen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...