toereken overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. toeschrijven, toedenken

    Dat ooriezer ha'k mij al toerekend, mor ik heb hum niet kregen (Oosterhesselen)

    Hij het hom dat tourekend (Roderwolde)

    Zie ook:
  2. aanrekenen

    Dat moej hum niet toereken, hie wet niet beter (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...