Ook: teum, tuum (Zuidwest-Drenthe Noord)
hoofdstel met bit
Bij een toom heurt het bit, de ring, de knievel, de kinket en de stangen (Sleen)
Dat peerd wil niet op toom lopen
Hij huil het peerd in toom
Kuj dat peerd niet in teum holden? (Smilde)
Holdt oe ien toom en deinkt goed nao, veur ie wat zegt
Dat is zo'n flapoet, die kan de tong neit in toom holden (Vries)
bij elkaar horende groep
De aolde mot hef een mooi toom biggen (Balloo)
Wij hebt nog een toom halfwas jong knienen (Borger)
Een toom kiepen (Hoogeveen)
Zij hebt helderweg een toom jongen
(zoz), in
in ien toom
Ze gungen in ien toom deur naor de plaots van bestemming (Padhuis)
stoomstrieken