toom tomen, de, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: teum, tuum (Zuidwest-Drenthe Noord)

  1. hoofdstel met bit

    Bij een toom heurt het bit, de ring, de knievel, de kinket en de stangen (Sleen)

    Dat peerd wil niet op toom lopen

    Hij huil het peerd in toom

    Kuj dat peerd niet in teum holden? (Smilde)

    Zie ook:
  2. Holdt oe ien toom en deinkt goed nao, veur ie wat zegt

    Dat is zo'n flapoet, die kan de tong neit in toom holden (Vries)

    Zie ook:
  3. bij elkaar horende groep

    De aolde mot hef een mooi toom biggen (Balloo)

    Wij hebt nog een toom halfwas jong knienen (Borger)

    Een toom kiepen (Hoogeveen)

    Zij hebt helderweg een toom jongen

    Zie ook:
  4. (zoz), in

    in ien toom

    Ze gungen in ien toom deur naor de plaots van bestemming (Padhuis)

    stoomstrieken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...