toren -s, de
  1. toren

    Hij zit under de toren

    Hie lig ach

    ter de toren

    Wij kriegt mooi weer, de kreeien maakt torens

    Wij moet de baggel even in torenies zetten

    vuurtien

    De kark is hoger as de toren

    Zal ik je even de Gröninger toren laoten zien

    ...de toren van Babel (Beilen)

    ...de glunige toren... (Hooghalen)

    ...de Möppeler toren... (Koekange)

    Keulen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...