traog bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: traag (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid), traoge (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. traag

    Dei man is zo traog, komp neit van stee (Vries)

    Het is een traoge eter (Zeyen)

    Wat loop ie jo traoge, ie kunden wal slakkeneulie an de hakken hebben (Beilen)

    De kooplu waren traoge

    Ik heb er neet veule trek an. Afijn, de ene traag, de ander graag (Ruinen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...