trappen I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. trappen, schoppen

    Vrogger hungen ze een paole tussen de peerden in de stal, dan kunden ze menare niet trappen (Hoogeveen)

    trappaol

    Dat peerd trapt zuk op de hakken (Weerdinge)

    trippen

    Zie ook:
  2. Ie mouten joen femilie nait zo in de grond trappen

    Zie ook:
  3. treden, stappen

    Veurdaj mit de boekweit naor de meule gungen, mus ze eerst etrapt worden

    Ie mossen de boukweite trappen um het kaf der of te kriegen (Barger Compascuum)

    Gaar het even op, veur der ene op trapt (Hijken)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...