treffen sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. treffen, geluk hebben

    IJ hebt het tröffen met je vrouw (Sleen)

    Wie hebben het troffen mit het heuien

    Zie ook:
  2. raken

    Hij trof hum precies in het gezicht (Barger Oosterveld)

    Met die ofbielding hef ze de sfeer goed etröffen (Noordscheschut)

    Hai is deur de bliksem troffen (Valthermond)

    Zie ook:
  3. tot stand brengen

    Daor mot een regeling veur troffen worden (Anloo)

    Zie ook:
  4. ontmoeten

    Ik troffe nog een olde kunde (Fluitenberg)

    Zie ook:
  5. Dei hef zien man troffen, dei is noe koest

    Hej mekaar troffen met de koop?

    Zie ook:
  6. gebeuren

    As wij in het bos loopt, kan het wel ies treffen daw een nachtegaal heurt (Broekhuizen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...