treffen, geluk hebben
IJ hebt het tröffen met je vrouw (Sleen)
Wie hebben het troffen mit het heuien
raken
Hij trof hum precies in het gezicht (Barger Oosterveld)
Met die ofbielding hef ze de sfeer goed etröffen (Noordscheschut)
Hai is deur de bliksem troffen (Valthermond)
tot stand brengen
Daor mot een regeling veur troffen worden (Anloo)
ontmoeten
Ik troffe nog een olde kunde (Fluitenberg)
Dei hef zien man troffen, dei is noe koest
Hej mekaar troffen met de koop?
gebeuren
As wij in het bos loopt, kan het wel ies treffen daw een nachtegaal heurt (Broekhuizen)