treitern overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. treiteren

    Dat döt hie louter en allennig um mij te treitern (Hollandscheveld)

    Hij hef hum net zo lange treiterd, dat hij bekant gek wörde (Ruinerwold)

    Dennen treitert tegen zien vrouw

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...