trieuren overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. triëren, reinigen van graan

    In een pakhoes trieuren ze het zaod (Roderwolde)

    Wij moet de zèeirogge nog even trieuren (Zweelo)

    der zit nog kaf in (Sleen)

    Het zaod over de wiende trieuren (Wapse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...