troebel bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. troebel

    Dat pèerd kik troebel

    Water troebel maken, det de vis hen baoven kwam (Ruinerwold)

    moddern

    Zie ook:
  2. Die vist in troebel waeter (Wapse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...