troel -en, de, Veenkoloniën, Veenkoloniën

Ook: troela, troele (Veenkoloniën)

  1. vrouwspersoon, vaak ongunstig, maar ook wel liefkozend(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Het vaalt niet met, mor het is een eelske troel (Gasselte)

    een rare troel (Mantinge)

    Dat is een troel, smerig tot en met (Odoorn)

    Wat een gekke troele!

    Wie wil er nou mit zo'n troela verkeren? (Ruinerwold)

    Die is zo eigenaordig antrökken, het is een echte troela (Borger)

    Het is geen aordig maagien, het is een troel (Ruinen)

    Dat is toch een dikke troel, dat wicht (Drouwen)

    Ach, mien lieve troel! (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...