tronie -s, de
  1. tronie

    Die tronie stiet mij niet an; hij kik zo schurkachtig toe (Hollandscheveld)

    Ik gaf hum een slag in zien tronie (Elim)

    Zie ook:
  2. gezicht

    Heur mond zo liefelk, heur tronie zo mooi van pas

    Bron: H. Tiesing Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...