tuk I -ken, de
  1. (vaak verkl.) slaap

    Hij kwam in de tuk (Klazienaveen)

    Ik heb nao het eten even een tukkie daon (Schoonlo)

    Zie ook:
  2. zak(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Oe möt een cent zo vast in den tuk zitten as het haor op de kop en een koeze in de bek

    Bron: H. Molema, Proeve van een woordenboek van de Drentsche volkstaal in de 19e eeuw. MS UB Groningen Zie ook:
  3. ruk(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    A'k an het vissen bin, dan wi'k bij het eerste tukkien ophalen (Meppel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...