tunteln werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. beuzelen

    Zie ook:
  2. aan elkaar prutsen, vaak met veel knopen(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hij hef alles met draod an mekaar tunteld (Oosterhesselen)

    Zie hadden het met pakdraod vaast tunteld (Rolde)

    Zie ook:
  3. uit de war halen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Ik mus het mor weer oet de war tunteln (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...