umbuten overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. ruilen

    Die jurk past niet goed, ik wil hum nog weer umbuten (Stieltjeskanaal)

    Wij mussen de fietsen nog weer ombuten (Norg)

    De kraande ombuten mit de buren (Valthermond)

    Laow umbuten; tien knikkers veur een glazen (Padhuis)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...