umhangen sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. omhangen

    Hij har zuk een deken umhangen veur de kolde (Barger Compascuum)

    Even een doek umhangen, aans is het zo kold

    Dat kettentie kuj wel ummehangen, dat stiet oe best (Elim)

    Ze had al het gold ummehongen (Noordscheschut)

    Zie ook:
  2. rondhangen

    Ik heb de heeile dag op de kermis omhongen (Norg)

    Zie ook:
  3. omkeren

    De spiegel moew nog even umhangen

    verhangen

    Zie ook:
  4. doen wisselen van plaats

    Worst en spek umhangen in de wiemel (Klazienaveen)

    Het wasgoud omhangen (Roderwolde)

    Zie ook:
  5. spannen

    Het hangt er um of hij op tied is (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...