umpelen onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. spelend en of belerend met iets bezig zijn

    Ie verwent dat kind; ie moot er neet zo mit ummepelen (Diever)

    Het old mensk kan mooi met de klainkinder ompeilen (Norg)

    Het kind is wel groot worden; der is een boel met ompaild (Zuidlaren)

    umtokkern

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...