umreuren overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. omroeren, doorroeren

    Ze ruierde de soepenbraai om (Roderwolde)

    Dat moej beter umreuren, sukker blef der allemaol inzitten (Anloo)

    aans kommt er kloeten in (Balloo)

    *Reur um, reur um/De brij braandt an/De koster zul het hebben/Mor hie kreeg er niet van (Emmen)

    Reur um de brij/Ie zit er bij/En laot ze nog verbranden/Is dat gien grote schande (Hollandscheveld)

    Reur umme/Kaok dunne/Wij hebt de scheper in de kost (Koekange)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...