umrollen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. omwentelen

    Ik heb die koe umrold, aans hew gien ruumte um te trekken

    Ik kan niet op ien zied liggen te slaopen; ik moet mij zo non en dan even umrollen (Emmen)

    Zie ook:
  2. omkeren van gras(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Ie mussen die zwillegies mar ummerulen, dan kan de ander kaante ok wat dreugen (Ruinerwold)

    Zie ook:
  3. omvallen

    Je kunt wel met die ledder umrollen (Balloo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...