umstander -s, de
  1. omstander

    Een goeie verteller, daor kunt de umstaanders van genieten (Wapserveen)

    De omstanders deden niks (Roderwolde)

    bemuiden zuch der niet met (Balloo)

    staken gien haand oet (Gieten)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...