umtrekken overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. omtrekken

    Ze hebt die boom mit vief man umtrokken (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. omkleden

    Oes domdee trekt zuch um in de konsistoriekaomer (Roswinkel)

    Der bint vrouwlu, die heur veer of vief maol op een dag umtrekt (Odoorn)

    Zie ook:
  3. omkeren van zwaden gras(Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Het gres dat in het zwad lag, mussen wij eerst umtrekken en later strèeien (Sleen)

    Zie ook:
  4. omkrullen(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    Aj een stele van een hondekop insniedt, dan trekt de randen hielemaol um, zo'n spanning stiet er op (Beilen)

    Zie ook:
  5. scheuren van grasland(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dat gröslaand muj ies ummetrekken (Zuidwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...