vanzölf bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. vanzelf

    Dat sprek vanzölf (Nieuw Schoonebeek)

    Hij dacht dat het allemaol vanzölf gung (Hijken)

    Die blif vanzölf wel staon (Zuidwolde)

    Niet zo

    neiplichtig, ie heurt het vanzölf wal (Coevorden)

    Zie ook:
  2. vanzelfsprekend

    Dan moej flink betalen, dat is jao vanzölf (Sleen)

    Iene van oenze buren is jager, hef vanzuls ook een hond (Havelte)

    Hie het an die klok zitten te morreln en non döt e het vanzölf niet meer (Gasselte)

    Een hiel karwei vanzölf, dat hum nog wal een nuvere cent kost hef

    Vanzulfs jong! (Odoorn)

    vaneigens

    Bron: G. Kuipers Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...