vastleggen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. vastleggen

    IJ moet de hoekgarve vastleggen (Mantinge)

    Wij hebt die spreker al een jaor leen vastlegd (Sleen)

    Ik wil mij op dat plan nog niet hielemaole vaste leggen (Kerkenveld)

    Wij laot het bij de notaris vasteleggen (Havelte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...