vastzitten onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. vastzitten

    Hie zat vast in de modder (Oosterhesselen)

    Zit vast

    Wat zit die spieker vast (Klazienaveen)

    Hij hef joren vastzeten, man noe is hij weer vrij

    Der is weer iene geboren; wij zit weer an een wegge vast

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...