vat I vaten, (zo, het
  1. vat

    In de melkkaemer wörde de melk in de vaeten zet (Dwingelo)

    Een holten vat worde bij het slachten gebruukt (Ruinerwold)

    Zuurkool in het vat maoken (Gasselte)

    Worsten zaten in het platte vat (Sleen)

    Platte keupern vaten, waor ze vrogger de melk in wegzetten (Broekhuizen)

    Hie hef goed wat in het vat, die komp de winter wel deur

    Een koeper muik koepen en vaoten (Eelde)

    Een vattien jenever (Sleen)

    Wat zit er in het vat, dast do zo goed gemutst bist?

    Het vat leegzoepen

    anslagen

    Hij is zo vol as een vat

    Een half vattien botter is 25 kg (Rolde)

    Een vat botter is 30 of 25 kg (Zuidwolde)

    40 pond (Diever)

    Zie ook:
  2. (verkl.) wasblik van hout(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Het vattien was van holt en wuur broekt tot 1900; nao 1900 was het het wasblik (Sleen)

    Zie ook:
  3. doodskist(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Hij komp vanaovend in het vat

    Daor komt ze an met de liekkist, het wordt vanaovend nog in het vat legd (Oosterhesselen)

    *Wat in het vat zit, verzoert nich (Barger Oosterveld)

    Hier is jouw vattie, bedankt veur het nattie (Eexterveen)

    Holle vaten bommen het meest

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...