verfrommeln overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. verfrommelen, verkreukelen

    Je moet dat pepiertien niet zo verfrommeln (Borger)

    Kraant was hailemaol verfrommeld (Zuidlaren)

    Hij zat van de spanning zien pette te verfrommeln (Kerkenveld)

    De mantel verfrommelt er zo van, aj hum in de bus anholdt (Sleen)

    verfronseln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...