vergooien overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. (wederk.) zich vergooien

    Ik heb mai met kaortspeulen lillijk vergooid (Eexterveen)

    De scholder döt mij zeer, ik heb mij vergooid mit garven smieten (Ruinerwold)

    Zie ook:
  2. Hoe kun dat wicht zuch an zo'n kerel vergooien! (Borger)

    Zie ook:
  3. weggooien

    Hie hef zien leven vergooid

    Hij hef zien goeie naam vergooid (Zwinderen)

    Zie ook:
  4. uitstrooien

    Ie mut heel wat keunstmes vergooien in een jaor tieds (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  5. op een andere plaats gooien

    Help even die pakkies heui vergooien (Padhuis)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...