vergruien onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. vergroeien

    Dat is mal vergruid, dat is een lillijk litteiken worden (Barger Compascuum)

    Die boom is helemaol vergruid (Vledder)

    Zien vingers bint vergreuid (Gieten)

    van de rimmetiek (Sleen)

    Hie hef vergreuide haanden (Wapse)

    Zie ook:
  2. samengroeien

    Ze wazzen met heur bedreif vergruid (Zuidlaren)

    Die takken bint hielemaol in mekaar vergruid (Beilen)

    Zie ook:
  3. met het groeien verdwijnen

    Dokter zee, het mout vergruien (Zuidlaren)

    Dat zal op de duur wel vergruien (Nijeveen)

    Och, datte, dat vergruit wel met de jaoren (Hoogeveen)

    Het is jonkhaid, het vergruit wel weer

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...