verhaspeln overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. door elkaar halen, vervormen, verknoeien

    Ze hadden dat neigien al zo zitten te verhaspeln, dat der gien ien meer het rechte van begreep (Dalen)

    Hie verhaspelt de woorden (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  2. bespreken, verhapstukken(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Ik heb nog hiel wat met hum te verhaspeln (Padhuis)

    Bij de scheerbaos wuur hiel wat verhaspeld (Zuidwolde)

    Zie ook:
  3. volbrengen(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Zie hebt heeil wat verhaspeld met 'nkanner vandaog (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...