verhopen werkwoord, zwak
  1. , wederk. (zw, kvd, md, zoz)zich verheugen op

    Ik heb mij daor glad op verhoopt da'k daor hen much, en non giet het niet deur (Oosterhesselen)

    Wij hadden der oes al op verhaopt, dat wij mooi weer zulden treffen (Fluitenberg)

    verhoopt

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...