verhuren overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. verhuren

    Hij wil het huus wel verhuren (Ruinerwold)

    Hie hef zölf een bedrief en verhuurt zuk noou zölf ok met zien dreg (Eext)

    Die giet in mei hen een ander boer, hie hef zuk daor verhuurd (Emmen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...