verliegen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. voorliegen, bedriegen

    Hie hef mij verleugen; het komp niet oet wat e zee (Sleen)

    Hij hef mij verleugen. Die koe hef mèer ekost (Dwingelo)

    Aj mij verleeigen wilt, muj wel vortgaon (Eext)

    Doe kans mie wal wat vertellen, man doe mags mie nich wat verleigen (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...