voorbijgaan
Der waren al twei ure verlopen en ik har nog gien beet had (Broekhuizen)
Het verdielen van de naolaotenschup verlöp niet aaid in vree (Schoonebeek)
tijd verknoeien
Ik gao in het schemerduuster nog even hen de buren, dan verloop ik er niks um (Borger)
Hie verlöp hielwat tied (Wijster)
minder worden
Dei zaok verlopt, nou der ein aander in zit (Emmer Erfscheidenveen)
door lopen kapot maken
De koenen hebt flink in de bieten zeten, zie hebt een aordige hoek verlopen (Oosterhesselen)
Ze hebt de rogge verlopen (Nijeveen)
aflopen
Laot dat zaakien zien beloop mar gaon, het zal wel goed verlopen (Erica)
vervallen
Mien pas verlop ander maond (Barger Oosterveld)
(wederk.) verkeerd lopen, verdwalen
Ik heb mij verlopen, ik bin de weg kwiet (Klazienaveen)
uit de hand lopen
Deur de wind is oes het vuur verlopen
vertreden(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Even de bienen losmaken, ik gao mij even verlopen (Westdorp)
weggaan
Ik wil maor verlopen, zegen met het zwien