verlopen II sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. voorbijgaan

    Der waren al twei ure verlopen en ik har nog gien beet had (Broekhuizen)

    Het verdielen van de naolaotenschup verlöp niet aaid in vree (Schoonebeek)

    Zie ook:
  2. tijd verknoeien

    Ik gao in het schemerduuster nog even hen de buren, dan verloop ik er niks um (Borger)

    Hie verlöp hielwat tied (Wijster)

    Zie ook:
  3. minder worden

    Dei zaok verlopt, nou der ein aander in zit (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  4. door lopen kapot maken

    De koenen hebt flink in de bieten zeten, zie hebt een aordige hoek verlopen (Oosterhesselen)

    Ze hebt de rogge verlopen (Nijeveen)

    Zie ook:
  5. aflopen

    Laot dat zaakien zien beloop mar gaon, het zal wel goed verlopen (Erica)

    Zie ook:
  6. vervallen

    Mien pas verlop ander maond (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  7. (wederk.) verkeerd lopen, verdwalen

    Ik heb mij verlopen, ik bin de weg kwiet (Klazienaveen)

    Zie ook:
  8. uit de hand lopen

    Deur de wind is oes het vuur verlopen

    Zie ook:
  9. vertreden(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Even de bienen losmaken, ik gao mij even verlopen (Westdorp)

    Zie ook:
  10. weggaan

    Ik wil maor verlopen, zegen met het zwien

    Bron: J.H. Bergmans-Beins Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...