vernumen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. vernoemen, de naam geven van

    Hebt ze zien moe niet vernuumd? Dat is niet mooi (Oosterhesselen)

    Ze is naor heur gropmo verneumd (Diever)

    Zij wilt de kinder niet vernumen (Hijken)

    Ik heb al twee kleindochters, maor ik bin nog niet vernuumd (Borger)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...