veroordielen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. veroordelen

    Je moet die jong niet veroordelen, want je weet niet of hie

    het daon hef (Gasselte)

    Hij is veroordield tut een weke zitten (Hoogeveen)

    Hij is bie verstek veroordaild (Valthermond)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...