verpesten overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. verpesten, bederven

    IJ moet je een beetien anders opstellen, anders verpest ij het veur de andern (Buinen)

    Hij hef zien lèvend verpest (Hollandscheveld)

    Die vervelende vent hef mij het hiele aovend verpest (Wapserveen)

    Hij hef het veur zien breur verpest (Oosterhesselen)

    Dat kind was totaal verpest (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...