verprutsen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. verprutsen, verknallen

    Ik make een heleboel zölf en dan kuj wel ies een keer wat verprutsen, det is niet zo slim (Ruinerwold)

    Dat breiwark he'k goed verprutst (Emmen)

    Zit mij de boel niet te verprutsen (Hoogeveen)

    Ik heb het bij de buurman verprutst (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...