verschijnen
IJ ziet mij wal verschienen, a'k hengao (Sleen)
Hai verscheen nait op de vergaodering (Emmer Compascuum)
Wij zulden vesite hebben, maor de femilie verscheen niet (Dwingelo)
Hij mus veur de rechter verschienen (Roderwolde)
Ik weit nich, wanneer dat bouk verschenen is (Barger Oosterveld)
verkleuren, verschieten
Ie mut die stoel niet vlak veur het raam zetten, aans verschient, ...verschöt de bekleding (Hoogeveen)
verdrogen en verbrokkelen van de aan zonneschijn blootgestelde turf op het veld(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)
Men mus er optied bijwezen met umzetten, breken en in ringen zetten, aans verscheen de veurraod (Westdorp)