verslieten overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. verslijten

    Het is ieken wark, dat verslit nooit (Sleen)

    Ik holde mit det wark op, ik wil mij der niet langer op verslieten (Hoogeveen)

    Kinder verslieten heul wat schounen (Roswinkel)

    Wat hef die vent al een wichter versleten

    Die verslit hum ook niet mit pissen allend

    *Mit passen en meten wordt de tied versleten (Dwingelo)

    Ie kunt beter verslieten as verroesten (Odoorn)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...