versmeren overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. versmeren, opsmeren

    Ze hadden alle botter versmeerd en toen mus ik neie halen (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. vervuilen

    Een slons is een vrouw, die de boel versmeert (Meppel)

    Het huile huus was versmeerd en zat vol ongedierte (Emmer Erfscheidenveen)

    Die versmeert er hielemaole in

    *Een smeerderd versmeert meer dan dat een pronkerd verpronkt (Zeyen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...