verspreken overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. (wederk.) verspreken

    Ik heb mai lillijk versproken. Dat haar ik niet zeggen mouten (Roden)

    Hij hef zuk verspreuken, het is nou gien neis meer (Westdorp)

    Zie ook:
  2. beloven(Zuidoost-Drenthe)

    Dat has mie verspraoken en dan mos het ok doun (Nieuw Schoonebeek)

    *Beter versproken dan vertast

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...