verteren werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. verteren

    Dat eten was zwoor te verteren (Valthermond)

    Zie ook:
  2. Dat kun hij maor slecht verteren

    Zie ook:
  3. vergaan, verdwijnen

    Ie kunt dat wal in de grond stoppen, mar het verteert nich (Barger Compascuum)

    Wij kriegt niks van dat onweer; het verteert zo weer (Borger)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...